Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/419

This page needs to be proofread.

FLUE.


  • zelen, op en neer gaan; subst. Fl|uctu`ation.
  • Flue, [flû], schoorsteenpijp, vlampijp (stoomketel); zacht dons of bont, pluisjes; —-work = orgelpijpen met lippen; verkorting van Influenza (ook Flu).
  • Fluellen, [flu`el'n].
  • Fluency, [fl`û[e]nsi], vloeibaarheid, vaardigheid, welbespraaktheid; Fluent = vloeibaar, welbespraakt, praatziek.
  • Fluff, [fl[a]f], licht dons, zacht wollig goed; verb. uitspreiden als veeren: To — out a fringe = uit-, en opkammen; —iness, subst. v. —y = donsachtig, met dons of vederen, in de vederen gedoken, zacht.
  • Fluid, [fl`ûid], subst. vloeistof; adj. vloeibaar, gasvormig; —ness = Flu`i`dity.
  • Fluke, [flûk], zuigworm; bot; soort v. aardappel, ankerklauw, meevallertje, beest (op 't biljart): I scored one by a — = ik kreeg een punt door een toeval of beest (in het spel); Fluky = gelukkig: A stroke = een beest.
  • Flume, [flûm], bergbeek, waterloop.
  • Flummery, [fl`[a]m[e]ri], meelpap; onzin.
  • Flummox, Flummux, [fl`[a]m[e]ks], in de war brengen; mislukken (Amer.).
  • Flung, [fl[a][n,]], imperf. en part. perf. van to fling.
  • Flunk, [fl[a][n,]k], subst. luilak, slechte uitslag, fout; verb. missen (in eene les, b.v.), zich terugtrekken, zich er uit draaien.
  • Flunk(e)y, [fl`[a][n,]ki], lakei, mosterdjongen (scherts.), lage vleier; onervaren beursspeculant (Amer.); He has a —fied pronunciation = als een lakei; —dom; —ism.
  • Fluor, [fl`û[e]], Fluorite, [fl`u[e]r|a|it], vloeispaath.
  • Flurry, [fl`[a]ri], subst. drukte, verwarring, gejaagdheid, bui (— of wind), lichte bries, doodstrijd (van een walvisch); verb. in de war brengen, doen ontstellen, verbijsteren.
  • Flush, [fl[a][vs]], subst. blos, gloed, aandrift, schok, opgeschrikte vlucht vogels, overvloed, moeras; adj. frisch, krachtig, overvloedig, effen, vlak; verb. blozen, opwinden, opjagen, doen blozen, kleuren, reinigen (door een waterstroom): He isn't — of money just now = niet goed by kas; You will hardly get —ed over that work = in extase geraken; —deck = doorloopend dek; —ness = frischheid, overvloed.
  • Flushing, [fl`[a][vs]i[n,]], Vlissingen.
  • Fluster, [fl`[a]st[e]], subst. opwinding, verwarring; verb. door drank verhitten en opgezet maken, verwarren; subst. Flustr`ation.
  • Flute, [flût], subst. lang en dun broodje; fluitschip; groef, plooi; fluit; verb. fluiten, op de fluit spelen, groeven maken, plooien; German — = dwarsfluit; Armed in — = slechts voor een deel bewapend (schip); —d = met groeven; Flutina, [flût`în[e]], soort van harmonica; Fl`utist = fluitist.
  • Flutter, [fl`[a]t[e]], subst. trilling, ongeregelde polsslag, opgewondenheid, ongerustheid, ontsteltenis, wanorde; verb. fladderen, zweven, trillen, druk zijn, weifelen, beuzelen; in verlegenheid of verwarring brengen, snel heen en weer bewegen: It put me in a — = maakte me gejaagd; A —ed bird = gejaagde.