Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/437

This page needs to be proofread.

FRIGID.


  • thunder that —s, and the lightning that smites; —en = schrik aanjagen; ontstellen: I was —ened to death, out of my wits = doodelijk verschrikt; —ful = verschrikkelijk; subst. —fulness.
  • Frigid, [fr`id[vz]id], koel, koud, kil, vormelijk; vervelend: — zones = de Poolstreken tusschen de Polen en de Poolcirkels; —ness = —ity, [frîd[vz]`iditi], koelheid, enz.
  • Frill, [fril], subst. geplooide strook, kanten kraag; affectatie, opgedirktheid (Amer.); verb. plooien, van een frill voorzien; de veeren van koude opzetten.
  • Fringe, [frin[vz]], subst. franje, rand; verb. met franje versieren: To wear one's hair in a — = ponnies hebben; Newgate — (— frill) = baard onder de kin.
  • Fringilla, [frind[vz]`il[e]], vink; —ceous, [fr|ind[vz]il`e`i[vs][e]s], tot de vinken behoorend.
  • Fringing, [fr`in[vz]i[n,]], franje, rand: — reef = koraalrif dat een eiland omgeeft.
  • Frippery, [fr`ip[e]ri], subst. oude kleeren, tweedehandsmeubels, oude-kleerwinkel, prulleboel; adj. min, beuzelachtig.
  • Frisco, [fr`iskou] = San Francisco.
  • Frisia, [fr`i[vz][e]], Friesland; —n, Fries(ch).
  • Frisk, [frisk], subst. dartele sprong, dol, vroolijke bui; adj. levendig, dartel, druk; verb. rondspringen, dansen, dartelen; —iness, subst. van —y = dartel, vroolijk, uitgelaten.
  • Frit, [frit], subst. frit, gesmolten glasmassa.
  • Frith, [frith], mond eener rivier, vischweer; kreupelhout.
  • Fritillary, [fr`itil[e]ri], keizerskroon (bloem).
  • Fritter, [fr`it[e]], brokje, stuk, reepje, afgesneden stukje vleesch om te bakken; verb. in kleine stukken snijden of breken, verknoeien: He has —ed away his money, his time = zijn geld verknoeid, zijn tijd verbeuzeld.
  • Frivolity, [friv`oliti], beuzelachtigheid, wuftheid; Frivolous, [fr`iv[e]l[a]s], beuzelachtig, nietig, wuft; subst. —ness.
  • Friz(z), [friz], krullen, kroezen; subst. krul; —zle = krullen, op heete kolen bakken; —zler = friseur, kapper; —zling-iron = friseertang.
  • Fro, [frou], alléén in: To and — = heen en weer.
  • Frock, [frok], pij, kleed, kiel, jurk; —-coat = gekleede jas; —-dress = in gekleede jas.
  • Frog, [frog], kikker, langwerpige bekleede knoop met lus tot sluiting en versiering; verbindingstuk om op andere rails te komen; straal (aan paardehoeven); —-bit = kikkerkruid; —-eater = Franschman (iron.); —-hopper = schuimcicade; —s'-march = kruipen op handen en voeten, het wegdragen door de politie van een lastigen dronken man (met het gezicht naar beneden); —ged = met frogs bevestigd of versierd; —gy = vol kikkers.
  • Froise, [frôiz], spekpannekoek.
  • Frolic, [fr`olik], subst. dartele sprong, grap; vroolijke partij, pretje; adj. vroolijk, dartel, dol, lustig; verb. dartelen, rondspringen, pret maken: —some = dartel, vroolijk; subst. —someness.
  • From, [from], van, vandaag, vanuit, sedert,