Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/447

This page needs to be proofread.

GAB.


  • Goth(ic); Gov(ernment); Gov(ernor) Gen(eral); G(eneral) P(ost) O(ffice); Gr(ain); Greg(ory); Gtt = druppels.
  • Gab, [gab], subst. gewauwel, gesnap; — verb. praten, snappen, kakelen: He has the gift of the — = hij kan praten als Brugman; —ble, subst. luid gekakel, druk gerammel; — verb. wauwelen, praten, kakelen, rammelen, druk en onduidelijk snappen; —ble-mill = het Congres (Amer.); —by = praatziek.
  • Gabarage, [g`ab[e]rid[vz]], grof paklinnen.
  • Gabardine, [g`ab[e]d|în], grof overkleed; kaftan.
  • Gaberlunzie, [g`ab[e]l|[a]nzi], broodzak, rondreizend ketellapper, bedelaar (Schotl.).
  • Gabion, [g`e`ibj'n], schanskorf; —ade, [g`e`ibj[e]n|e|id], [g|e|ibj[e]n`e`id], versterking van schanskorven, krib; —age = schanskorven; —ed = met —s.
  • Gable, [g`e`ib'l], driehoekig bovendeel van den voorgevel: Stepped — = trapjesgevel; —-roof = zadeldak; —-window = gevelvenster; —d = van gevels voorzien.
  • Gabriel, [g`e`ibri[e]l].
  • Gaby, [g`e`ibi], sukkel, dwaas; gek, fat.
  • Gad, [gad], subst. wig (van staal of ijzer), metalen staaf, stift, boor; horzel; — verb. rondzwerven, uitloopen, zich verspreiden: He did not know what to say on the — = zoo gauw; His imagination was —ding = zijne fantasie was aan het dwalen; —-about = belust op rondzwerven of uitloopen; uitlooper, uitloopster; He has a —-about spirit = hij houdt van doelloos rondzwerven; —-fly = horzel, paardevlieg; —der = —-about; —ling, subst. vagebond; adj. zwervend; —dle = aan het zwerven of in de war brengen: That thought set all their little heads —dling = bracht al hunne hoofdjes op hol.
  • Gadelle, [g[e]d`el], roode bes.
  • Gadhelic, [g[e]d`elik], [g`ad[e]lik], Keltische taal of bewoner van Schotland, Ierland en het eiland Man.
  • Gaekwar, [g`e`ikwa], titel van den Maharaja van Baroda.
  • Gael, [geil], Kelt; Gaelic, [g`e`ilik], [g`alik], Keltisch.
  • Gaff, [gaf], subst. ijzeren haak, speer, gaffel, café chantant of theater van de laagste soort; — verb. gevangen visch aan land brengen met een ijzeren haak: To blow the — = verraden; —-topsail = gaftopzeil.
  • Gaffer, [g`afe]], oude man, opziener, meesterknecht, baas.
  • Gaffle, [g`af'l], ijzeren spoor (voor hanen bij hanengevechten).
  • Gag, [gag], subst. prop (in den mond), de woorden die een speler in zijne rol lascht; — verb. knevelen, eene prop in den mond stoppen, het zwijgen opleggen, woorden inlasschen (in eene rol); —ger = knevelaar.
  • Gage, [geid[vz]], subst. pand, borgtocht, handschoen (als uitdaging), groene pruim; peil (Z. Gauge); — verb. verpanden, op het spel zetten, peilen.
  • Gaggle, [g`ag'l], snateren, kakelen.
  • Gaiety, [g`e`i[e]ti], vroolijkheid, genot, mooie kleederen, vertoon; Gaily, [g`e`ili], vroolijk.