Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/448

This page needs to be proofread.

GALL.


  • Gaikwar, [g`e`ikwâ], titel van den Maharaja van Baroda.
  • Gain, [gein], subst. winst, aanwinst, voordeel; verb. winnen, voor zich innemen, verkrijgen, bereiken, verwerven, overhalen: To — the day = de overwinning behalen; They have —ed ground of late = zij hebben in den laatsten tijd veld gewonnen; They —ed the other side = bereikten; That will — us time = daardoor zullen wij tijd winnen; We have —ed the wind of that ship = wij hebben dat schip de loef afgestoken; I have —ed him into that act = er toe overgehaald; My good behaviour —ed on him = nam hem voor mij in; I shall try to — him over to our side = voor onze partij zien te winnen; The enemy —ed upon us = inhalen, voordeel behalen op; —er = winner; —ing = het winnen of verkrijgen; —ings = behaalde winst.
  • Gainsay, [g`e`ins|e|i], [geins`e`i], tegenspreken, weerspreken, loochenen; —er = loochenaar; —ing = tegenspraak, ontkentenis.
  • Gainst, [genst], [geinst], verk. van against.
  • Gairdner, [g`âdn[e]]: — Lake.
  • Gait, [geit], pad, straat; gang, pas, loop, houding; graanschoof: The pictures went off at a rattling — = gingen grif van de hand; —ed, in samenstell.: Heavy —ed = langzaam.
  • Gaiter, [g`e`it[e]], subst. slobkous; valsche speler; verb. van slobkousen voorzien.
  • Gal, [gal] = girl.
  • Gala, [g`e`il[e]], gala, feestelijkheid; —-day = feestelijke dag; —-dress = galakleeding.
  • Galactometer, [g|al[e]kt`om[e]t[e]], melkmeter; Galactophorous, [g|al[e]kt`of[e]r[a]s], melkhoudend.
  • Galage, [g`alid[vz]], klomp, overschoen.
  • Galantine, [g`al[e]nt(a)in], galantine.
  • Galatia, [g[e]l`e`i[vs][e]], Galatië; —n, bewoner v. Galatië.
  • Galaxy, [g`al[e]ksi], melkweg, schitterende groep.
  • Gale, [geil], subst. stijve bries; gagel; lied; twist, opgewondenheid, periodieke rentebetaling; verb. snel zeilen: Great events are in the — = in de lucht, op til; —-day = rentedag.
  • Galenic(al), [g[e]l`enik'(l)lenik('l)]], volgens de geneeswijze van G`alen (Grieksch geneesheer, 131-200).
  • Galicia, [g[e]l`i[vs][e]], Galicië; —n, [g[e]l`i[vs]'n], subst. Galiciër; adj. Galicisch.
  • Galilean, [g|alil`î[e]n], subst. Galileër; adj. tot Galilea behoorend; tot Galileo (1564-1642) behoorend; Galilee, [g`alil|î], Galilea, voorportaal of kapel aan den ingang eener kerk.
  • Galimatias, [g|alim`ati[e]s], [g|alim`e`i[vs][e]s], dwaasheid, onzinnig gezwets.
  • Gal(l)iot, [g`ali[e]t], galjoot.
  • Gall, [gôl], subst. gal, kwaadaardigheid, toorn, bitterheid; galnoot; schram, schaafwond, vochtige plaats of bron (in een stuk land), kale plek (in den oogst), laag, moerassig land; verb. met (gal) doen doortrekken; afschaven, schrammen, beschadigen, verslijten, kwellen, vertoornen, kwetsen; —-bladder = galblaas; — of glass (Zie Sandiver); —-fly = galwesp;