Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/461

This page needs to be proofread.

GILEAD.


  • Gilead, [g`ili[e]d].
  • Giles, [d[vz]ailz], Gilles: St. — (vroeger beruchte) buurt in het centrum van Londen.
  • Gilfillan, [g`ilfil[e]n].
  • Gill, [gil], kieuw, kaak, lel, het vleesch om en bij de kin, vadermoorder (boord); —-flap = kieuwklep.
  • Gill, [d[vz]il], meisje, liefje, snol; —-flirt = dartele meid.
  • Gill, [d[vz]il], 1/4 Pint (= 0.14 L.).
  • Gillet, [d[vz]`il[e]t], Gillian, [d[vz]`ilj'n], dartele meid.
  • Gillie, [g`ili], Hooglandsche dienaar, vooral bij rijden en jagen.
  • Gilliflower, [d[vz]`ilifl|a|u[e]], tuinanjelier.
  • Gilmore, [g`ilmö]; Gilpin, [g`ilpin]; Gilson, [g`ils[e]n].
  • Gilpy, [g`ilpi], vroolijke gast(-meid).
  • Gilravage, [gilr`avid[vz]], subst. opgewonden pret, rumoerig partijtje; plundering; — verb. plunderen, verwoesten; —r = rumoerige, wanordelijke klant, roover, plunderaar.
  • Gilray, [g`ilre|i].
  • Gilt, [gilt], adj. verguld; subst. verguldsel; jong wijfjesvarken: The ominous Three — Balls = lommerd; —-edged = verguld op snede, fijn, chique.
  • Gim, [d[vz]im], chique, fijn, net.
  • Gimbal, [d[vz]`imb'l], beugel, om het kompas aan te hangen.
  • Gimcrack, [d[vz]`imkr|ak], prul, speeldingetje; adj. prullerig.
  • Gimlet, [g`iml[e]t], subst. (dril)boor; — verb. boren, draaien.
  • Gimp, [gimp], gimp, soort van passement.
  • Gimp, [d[vz]imp], net, fijn, keurig, slank, schraal.
  • Gin, [d[vz]in], jenever; strik, machinerie, kraan, foltertuig, braak; inboorling, oude vrouw (Austral.); — verb. braken (van vlas), ontkorrelen, vangen; —-horse = molenpaard; inlandsche vrouw (Austral.); —-mill, —-palace, —-shop = kroeg, drankhuis.
  • Ginger, [d[vz]`in[vz][e]], gember, iets pikants; —-beer = gemberbier; —-brandy (—-cordial) = drank, gemaakt van spiritualiën, gember, etc.; —bread = peperkoek; geld: To take the gilt off the —bread = van de aantrekkelijkheid berooven; —bread-nuts = pepernoten; —bread-stall (-booth) = koekkraampje; —bread work = prulsieraden; —ly = voorzichtig, behoedzaam; netjes, keurig, geaffecteerd.
  • Gingham, [g`i[n,]'m], gingang, katoenen stof; groen katoenen paraplu.
  • Ginglymus, [d[vz]`i[n,]glim[a]s], [g`i[n,]glim[a]s], scharniergewricht.
  • Gipsy, [d[vz]`ipsi], subst. Zigeuner, de taal der Z., donker uitziend persoon; heks, sluwe bedriegster; adj. Zigeuners {{..., Zigeunerachtig; — verb. in de open lucht leven, buiten eten; —-cart = reis- en woonwagen; — herb = gemeene wolfsklauw; —fy, [d[vz]ipsifai], zwart of donker maken; —ism = gewoonten en zeden der Zigeuners, bedrog.
  • Giraffe, [d[vz]ir`af], giraffe.
  • Girandole, [d[vz]`ir'nd|o|ul], kandelaar met armen, vuurrad (stuk vuurwerk).
  • Girasol, [d[vz]`ir[e]s|ol], Europeesche heliotroop; girasol (edelgesteente).
  • Gird, [g[â]d], subst. kneep, steek, sarcasme,