This page needs to be proofread.
JANUARY.
- retina; —'s staff = krukstok, pelgrimsstaf, ijzeren voet van een instrument voor het meten van hoogten en afstanden; —ean, [d[vz]|ak[e]b`î[e]n], uit den tijd van James I; Jacobin, [d[vz]`ak[e]bin], subst. Dominikaner; Jacobijn; adj. Jacobijnsch; Jacobite, [d[vz]`ak[e]bait], aanhanger van Jacobus II en diens zoon; Jacobus, [d[vz][e]k`o`ub[e]s], gouden munt van 25 sh. uit den tijd van Jac. II.
- Jaconet, [d[vz]`ak[e]net], jaconnet.
- Jacquard, [d[vz][e]k`âd], [d[vz]`ak[e]d]: — loom = Jacquard weefgetouw.
- Jacqueline, [d[vz]ak(w)[e]lin]; Jacques, [d[vz]`akw[e]s], [d[vz]`e`ikwîz].
- Jaculator, [d[vz]`akjul|e|it[e]], spuitvisch; —y prayer = schietgebedje.
- Jade, [d[vz]eid], subst. (oude) knol, soort v. stier, oud wijf, wildzang, slet; nephriet, bittersteen; — verb. verachten, voor den gek houden, afjakkeren; Jadish, Jady = weerspannig, slecht, liederlijk.
- Jag, [d[vz]ag], subst. kerf, tand, prikkel, uitstekende punt; pak, vracht, hoeveelheid koren, stroo, etc., stuk in den kraag; — verb. kerven, tanden: —ged (= —gy) = getand, met kepen, met schaarden, scherp; subst. —gedness; —ger = getand wieltje of rolletje = —ging-iron.
- Jagg(h)e(r)ry, [d[vz]`ag[e]ri], soort v. Oost-Ind. palmboom = —-palm.
- Jaguar, [d[vz]`agwâ], [d[vz]`agjuâ], [d[vz]agw`â], jaguar.
- Jah, [dzâh]âh?], Jehova.
- Jail, [d[vz]eil], gevangenis, kerker; — verb. kerkeren; —-bird = boef; —-fever = (typheuse) hospitaalkoorts; —er = cipier.
- Jake, [d[vz]eik], Jaap.
- Jalap, [d[vz]`al[e]p], [d[vz]`ol[e]p], jalappe.
- Jalouse, [d[vz][e]l`ûz], verb. verdenken.
- Jalousie, Fr. uitspr., jalouzie.
- Jam, [d[vz]am], subst. gelei, iets zoets (liefs), snoes; iets voortreffelijks; gedrang, opstopping; titel van sommige Br.-Ind. hoofden; soort v. mousseline, kinderjurk; — verb. duwen, drukken, neer- of indrukken, fijn maken, klemmen, knellen: The lid —med a little = het deksel knelde; The cartridge is —med = zit vastgekneld.
- Jamaica, [d[vz][e]m`e`ik[e]], Jamaica (rum).
- Jamb, [d[vz]am], stijl van deur of raam, etc.
- Jambok, [d[vz]`ambok], lange zweep van nijlpaardenhuid (Z.-Afr.).
- Jamboree, [d[vz]|amb[e]r`î], gloeiende fuif.
- James, [d[vz]eimz]; Jameson, [d[vz]`e`ims'n]; Jamieson, [d[vz]`e`imis'n].
- Jampan, [d[vz]`ampan], door vier mannen gedragen draagstoel (Japan); —ee, [d[vz]|amp[e]n`î], draagstoeldrager.
- Jane, [d[vz]ein], Janna, Jaantje; Janet, [d[vz]`en[e]t], Jansje.
- Jangle, [d[vz]`a[n,]gl], subst. gekibbel, geharrewar, geratel, wanklank; — verb. kibbelen, onaangenaam klinken, ontstemmen; —r.
- Janitor, [d[vz]`anit[e]], portier, custos.
- Janizary, [d[vz]`aniz[e]ri], [j`aniz[e]ri], Janitschaar (soldaat van een in 1826 ontbonden Turksche garde).
- Jansenism, [d[vz]`ans[e]nism], Jansenisme; J`a`nsenist = Jansenist; adj. Jansenistisch.
- January, [d[vz]`anju[e]ri], Januari: Not till a hot — = met St. Juttemis.