Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/613

This page needs to be proofread.

KNEAD.


  • —me-quick = kleine dameshoed (van ± 1850), lok bij 't oor; —able = om te zoenen; —ing: —ing-crust = dat deel van eene broodkorst, dat een ander brood raakt, zachte zijde van brood; As easy as —ing = doodgemakkelijk.
  • Kit, [kit], vaatje, kastje, mand, gereedschapsbak, uitrusting, de "heele rommel" (= All the —, The whole —), katje; verb. in een kit verpakken.
  • Kitcat, [k`itkat], portret van bepaalde afmeting (71 X 91 cM.); jongensspel: — cannio = kinderspel met lei en griffel.
  • Kitchen, [k`it[vs]'n], subst. keuken: —-dresser = aanrechtbank; —-garden = moestuin; —-maid = keukenmeid (in Engeland tot hulp van de cook, (die alléén kookt); —-middens = hoopen afval, of schelpen van heel ouden datum; —-range = keukenfornuis; —-stuff = keukengroenten; vet, schuim; —-wench = keukenmeid; Kitchin of Kitchen Zulu = gebroken Zoeloesch.
  • Kite, [kait], koningswauw; roofgierig mensch, vlieger; schoorsteenwissel: To fly a — = een vlieger oplaten; een schoorsteenwissel trekken; —-flyer (ook fig.); —-flying = vlieger oplaten; wisselruiterij; —s'-foot = soort van gele tabak.
  • Kith, [kith], verwanten. Zie Kin.
  • Kitten, [k`it'n], subst. jonge kat; verb. jongen werpen; —ish = speelsch, dartel.
  • Kittiwake, [k`itiw|e|ik], soort van zeemeeuw = —-gull.
  • Kittle, [k`it'l], kiedelen, kietelen: adj. = — cattle = lastig, moeielijk, netelig; Kittlish, [k`itli[vs]], kietelig, gevaarlijk, gewaagd, bedriegelijk.
  • Kitt's (St), [s'ntk`its], de H. Christoffel; Kitty, [k`iti], Kaatje.
  • Kive, [kaiv]. Zie Keeve.
  • Kiwi, [k`îvi], kiwi.
  • Kleptomania, [kl|ept[e]m`e`inj[e]], kleptomanie; Kleptom`aniac = kleptomaan.
  • Klick, [klik], tikken.
  • Klipspringer, [kl`ipspri[n,][e]], antilope (Z. Afr.).
  • Kloof, [klûf], kloof, ravijn (Z. Afr.).
  • Knack, [nak], slag, handigheid, gemakkelijkheid, gewoonte; beuzelarij: There is a — in doing it = men moet er slag van hebben; To have the —, To know the — of it = den slag er van beet hebben; To lose the —; —er = paardenvilder; —er's yard = paardenvilderij; —ers = notenkraker.
  • Knag, [nag], knoest of kwast (in hout), wrat, ruwe rots- of heuveltop; tak van een gewei; —giness, subst. v. —gy = knoestig, ruw, narrig.
  • Knap, [nap], knappen, breken; —per = soort hamer.
  • Knapsack, [n`apsak], ransel, knapzak.
  • Knapweed, [n`apwîd], zwart knoopkruid.
  • Knar(l), [nâ(l)], knoest (in hout).
  • Knave, [neiv], schurk, bedrieger, boer (in 't kaartspel); —ry = schurkerij, bedriegerij; Knavish = schurkachtig: — trick = schurkenstreek; subst. —ness.
  • Knead, [nîd], kneden: —ed in the same trough = van hetzelfde maaksel, met één