Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/614

This page needs to be proofread.

KNEE.


  • sop overgoten; —er = kneder, kneedmachine; —ing-trough = bakkerstrog.
  • Knee, [nî], knie, kniestuk, kniebuiging: On the —s of the gods = afhankelijk van omstandigheden, die men niet beheerscht, of afhankelijk van den goeden afloop van andere zaken; To bring one to his —s = iemand doen buigen (fig.); The prize-fighters were given a — after every round = namen na iedere ronde wat rust (nl. elk op de knie van een der secondanten); To go (down) on one's —s = op de knieën vallen; To take across one's — = over de knie leggen; To whip a boy over one's — = voor zijn broek geven; —-breeches = kuitenbroek; —-cap = kniebeschermer, knieschijf; —-deep = tot aan de knieën; —-high = tot aan de knieën; —-haltered = gekniepoot; —-holly, —-holm = ruscus, kleine steekpalm; —-joint = kniegewricht; —-pan = —-cap; —-piece = kromhout.
  • Kneel, [nîl], knielen: —er = knielkussen of bankje.
  • Knell, [nel], subst. gelui, doodsklok; verb. (de doodsklok) luiden.
  • Kneller, [n`el[e]].
  • Knelt, [nelt], P. Imp. en P. P. van to kneel.
  • Knew, [njû], imperf. van to know.
  • Knickerbocker, [n`ik[e]b|ok[e]], bewoner van New-York van Oud-Hollandsche afstamming: —s = wijde kniebroek, onderbroek = Knickies.
  • Knick-knack, [n`ikn|ak], beuzelarij, snuisterij (meest —s).
  • Knife, [naif], subst. mes, ontleedmes, dolk; verb. snijden, doorsteken, polit. candidaten arglistig doen vallen (Amer.): War to the — = strijd op leven en dood; —-blade = lemmet; —-board = slijpplank; zitbank bovenop een e omnibus; —-cleaner = poetsmachine; —-edge = scherpe kant van het mes; —-grinder = messen- en scharenslijper; —-rest = messenleggertje; —-sharpener = mesaanzetter; —-tray = messenbak; Knifing affrays = gevechten met messen.
  • Knight, [nait], subst. ridder. kampioen, paard (in 't schaakspel), niet erfelijke titel (met Sir voor den doopnaam); verb. tot ridder slaan; — of the blade = ijzervreter; — of industry = zwendelaar; — of the needle (shears, thimble) = ridder van de el = kleermaker; — of the road = struikroover; — of the rueful countenance = van de droevige figuur; — of the shire = vertegenwoordiger van een graafschap in het parlement; —-errant = dolende ridder; —-errantry = dolende ridderschap; —age = de ridderschap, al de personen, die den titel knight hebben; boek met hun aller namen; —hood = ridderschap: Order of —hood = ridderorde; —like = ridderlijk; —liness, subst. v. —ly = ridderlijk.
  • Knit, [nit], knoopen, breien, samenbinden, samenvoegen, aaneen hechten, fronsen, vlechten, zich vereenigen: He — his brow (the brows) = fronste het voorhoofd (de wenkbrauwen); —ter = breid(st)er, brei{{peh