Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/631

This page needs to be proofread.

LAY.


  • lichtgeel leeren band; —book = wetboek; —-breaker = wettenschender; —-court = gerechtshof; —giver = wetgever; —-latin = advokatenlatijn; —-lord = een Peer, die een hoog rechterlijk ambt bekleedt; —maker = wetgever; —-merchant = handelsrecht; —-monger = beunhaas; —-officer = dienaar der wet; —-stationer = verkooper van schrijfbenood. voor gerechtsh. etc.; copiïst van gerechtelijke acten en documenten; —suit = proces, rechtsgeding; —-writer = copiïst van acten; juridisch auteur; —ful = wettig, rechtmatig; subst. —fulness; —less = wetteloos, onwettig, woest, losbandig; subst. —lessness; —yer = wet- of rechtsgeleerde, advocaat; schriftgeleerde; stok: A Penang —yer weighted with lead; Sea —yer = een matroos, die den mond vol heeft over alles wat hij niet verplicht is te doen.
  • Law(s), [lô(z)], goeie genade (verbastering van Lord).
  • Lawn, [lôn], grasveld; fijn kamerdoek, batist; —-mower = tuinmaaimachine; —-sleeves = batisten mouwen der bisschoppen; bisschoppen (iron.); —-tennis = een raketspel; —y = van batist, doorzichtig.
  • Lax, [laks], los, slap, laks, slordig, loslijvig; —ative, [l`aks[e]tiv], laxeerend; laxeermiddel; —ity = losheid, laksheid, slordigheid: — of the bowels = loslijvigheid.
  • Lay, [lei], imp. van to lie = liggen.
  • Lay, [lei], subst. lied, ballade; richting, ligging, bocht; winstaandeel (Amer.), werk; adj. leeken {{...; verb. leggen, dekken, neerwerpen, neertrappen, lesschen, doen liggen, stillen, doen bedaren, bannen, uitspreiden, beleggen, aanleggen, aangaan, richten, enz.: They were on the same — as myself = hadden hetzelfde plan; Anything on the — here? = iets aan de hand? —-by = ligplaats; —-days = (toegestane) ladings- en lossingsdagen; —-brother = leekebroeder; —-clerk = leek, die de "responses" leest in de kerk, of in colleges; —-down = dutje; —-down collar = liggende boord; —-elder = ouderling (in de Presbyteriaansche kerk); —-figure = ledepop; —man = leek, oningewijde; ledepop; —-out = aanleg, uitrusting; They laid the guilt at my door = schoven op mij; To — by the heels = inrekenen; That was laid to my charge = mij ten laste gelegd; To — to heart = ter harte nemen; To — breakfast = klaar zetten voor (dekken); To — a cable; To — the cloth = dekken; The rain has laid the dust = het stof neergeslagen; To — a ghost = een spook voorgoed doen verdwijnen, bezweren; I cannot — my hand upon it = niet vinden; He laid hands upon himself = sloeg de hand aan zich zelf; They laid their heads together = staken de koppen bij elkaar; To — hold of = vastgrijpen, aanpakken; To — a plot against = samenspannen; To — siege to = het beleg slaan voor; To — the table = dekken; To — a wager = een weddingschap aangaan; He was laid low = hij (stierf en) werd begraven; They laid them-*