Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/659

This page needs to be proofread.

LONG.


  • stilstaand (van water); —ger = houthakker.
  • Logarithm, [l`og[e]rithm], [l`og[e]ridhm], logarithme; adj. —ic(al), [l|og[e]r`ithmik('l)].
  • Loggerhead, [l`og[e]h|ed], domkop: They are at —s = zij hebben standjes; To come (get, fall) to —s together = elkaar bij den kop krijgen.
  • Loggia, [l`od[vz]i[e]], loggia, soort vóórgalerij.
  • Logic, [l`od[vz]ik], redeneerkunde, logica; —-chopper = pedante disputant; —al = logisch; Log`i`cian = logicus.
  • Logography, [l[e]g`ogr[e]fi], wijze van drukken, waarbij korte woorden of lettergrepen uit één type (logotype) bestaan en dus niet als afzonderlijke letters gezet worden.
  • Logomachist, [l[e]g`om[e]kist], haarkloover; Log`o`machy = haarklooverij.
  • Logos, [logos], "Het Woord", Christus.
  • Loin, [lôin], lende(stuk): To gird up the —s = de lendenen omgorden; —-cloth = lendendoek; —-steak = lendestuk.
  • Loiter, [l`ô`it[e]], dralen, treuzelen, talmen: To — about = rondslenteren; He —ed away his time = verbeuzelde; —er = treuzelaar.
  • Loll, [lol], lusteloos (lui, gemakkelijk) liggen, lummelen, (laten) hangen uit (den bek): They —ed back in the carriage.
  • Lollard, [l`ol[e]d], lid eener sekte (14e eeuw); spotnaam van de volgelingen van Wiclif; ketter.
  • Lollipop, [l`olip|op], een snoeperij; lekkerbek.
  • Lollop, [l`ol[e]p], lui liggen; zich log bewegen, heen en weer geslingerd worden.
  • Lombard, [l`omb[e]d], [l`[a]mb[e]d], Lombarde; adj. Lombardisch: It's all — street to a China orange = tien tegen één; Lomb`a`rdic = Lombardisch; L`o`mbardy = Lombardije.
  • Lomond, [l`o`um[e]nd]: Lake —.
  • London, [l`[a]nd'n], Londen; ook adj.: To carry to — = op handen dragen (kinderspel); —-pride = porseleinbloempje; —er = Londenaar; —ese = Cockney dialect; —ism = typisch Londensche uitdrukking; —ize = de eigenaardigheden van Londen navolgen, Londensch maken.
  • Lone, [loun], eenzaam, verlaten; —liness, subst. v. —ly = alléén, eenzaam, akelig, somber; —some = eenzaam; subst. —someness.
  • Long, [lo[n,]], adj. lang, gerekt, langdurig, vervelend: He is cleverer than you by a — chalk = heel wat knapper; He cannot work a sum in — division = kan geen lange deelsom maken; — dozen = dertien; — figure = lang getal; — firm = flesschentrekkersfirma; — hand = gewoon schrift; — hundred = 120 stuks (haringen); I will accept — odds against him = durf veel op hem wedden; It is — odds = het is honderd tegen één; — premium = hooge premie; — price = brutoprijs; hooge prijs; — primer = klein romein (drukletter); You got a — pull = meer bier dan je besteld of betaald hebt; He will have to give it up in the — run = eindelijk, op den duur, ten lange leste; To dress, to travel by — stages = op z'n dooie gemak; It is a — way = een heel eind; I shan't be — = ik blijf niet lang