Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/687

This page needs to be proofread.

MARK.


  • To operate on a — = alléén verkoopen (b.v. van effecten) als men erop kan winnen; —al: —al notes, glosses (—alia, [m|âd[vz]in`e`ilj[e]]) kantteekeningen; —ate(d) = met een rand, gerand.
  • Margravate, [m`âgr[e]vit], Margraviate, [m|âgr`e`ivi-it], markgraafschap; Margrave, [m`âgreiv], markgraaf; Margravine, [m`âgr[e]v|in], markgravin.
  • Maria, [m[e]r`a`i[e]]: Black — = dievenwagen; Marian, [m`êri[e]n], Maria - -; The Mariana Islands, [mêri`an[e] `a`il'ndz], de Dieveneilanden; Marianne, [m|êri`an].
  • Marigold, [m`arig|o|uld], goudsbloem; een millioen £; — window = radvenster.
  • Marinate, [m`arin|e|it], marineeren.
  • Marine, [m[e]r`în], adj. zee - -, scheeps - -, marine - -; subst. marine, marinier, zeestuk: Tell that to the —s = maak dat je grootje wijs; — blue: — drive = rijweg langs het strand; — insurance = zeeassurantie; — law = zeerecht; — store dealer = soort scheepstagrijn; Blue —s = matrozen artillerie; Red —s = marine infanterie; Mercantile (Naval) — = koopvaardijvloot (de marine); Mariner, [marin[e]], zeeman, matroos: Master — = kapitein.
  • Mariolatry, [m|êri`ol[e]tri], Maria-vereering.
  • Marionette, [m|ari[e]n`et], marionet (ook fig.).
  • Marish, [m`ari[vs]], subst. moeras; adj. drassig.
  • Marital, [m`arit'l], echtgenoots - -, echtelijk: I have no sympathy with — wrongs = voel niets voor mannengrieven.
  • Maritime, [m`arit(|a)|im], zee - -, marine - -, maritime - -, strand - -: — Alps = de Zee-*alpen; — commerce (— trade) = zeehandel; — insurance = zeeassurantie; — power = zeemacht.
  • Marjoram, [m`âd[vz][e]r'm], marjolein.
  • Marjoribanks, [m`ât[vs]ba[n,]ks]; Mark, [mâk], Marcus.
  • Mark, [mâk], subst. merk, teeken, blijk, baak, striem, nerf, stempel, spoor, doelwit, kruisje (van iemand, die niet kan schrijven), aanzien, gewicht, handelsmerk, nummer, prijs, cijfer; verb. merken, noteeren, opschrijven, stempelen, punten geven, markeeren, maat slaan, onderscheiden, letten op, scherp onderzoeken, uitpikken, etc.: Above, below the — = te hoog, te laag; You are beside the — = gij zijt de plank mis; Near the — = het doel nabij; A man (names) of — = van beteekenis; That (He) is not up to the — = beneden peil, kan er niet door; Wide of the — = geheel mis; — of the beast (Zie Openbaring XIX, 19); High-(Low-)water — = hoog (laag) waterpeil; Load — = lastlijn, diepgang; He left his — on the country = de invloed van zijne persoonlijkheid doet zich nog gevoelen; That man will make his — = zal van zich doen spreken; God bless (save) the — = God betere het (iron.); — my words (= — me) = let op mijne woorden; To — time = den pas markeeren; They were —ed out for destruction = ten doode opgeschreven; To — with a hot iron = brandmerken; One of the —ed men of his age = groote mannen van