Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/688

This page needs to be proofread.

MARKET.


  • zijn tijd; It would look —ed if you stayed away = het zou erg in 't oog vallen; —er = aanschrijver, teller, marqueur, vleugelman, fiche; —ing-ink = merkinkt: —ing-iron = brandijzer; —ing-list = cijferlijst (School); —sman = scherpschutter.
  • Market, [m`âkit], markt, marktplaats (bezoek), navraag, aftrek, marktprijs, voordeel; verb. de markt bezoeken, op de markt koopen of verkoopen: In the — = voorhanden, aanwezig; Clerk of the — = marktmeester; There is no — for = wordt niet gevraagd; To find (meet with) a ready — = gereeden aftrek vinden; To make — out of = profijt trekken van; Good wares make quick —s = goede waar is half verkocht; It was put upon the — = openbaar ten verkoop aangeboden; They looked like devils who were —ing a corpse = die om een lijk dobbelden; —-bell; —-cross = kruis op een markt (vroeger symbool van het marktrecht); —-day; —-dues = marktgelden; —-garden = moestuin; —-gardener = hovenier, gaardenier; —-hall = hal; —-merry = licht aangeschoten na de markt; —-place = marktplein; —-porter = marktbediende; —-price (—-rate) = marktprijs; —-report = marktbericht; —-rigging = beursmanoeuvre; —-stall = stalletje; —-town = stad met het recht eene weekmarkt te houden; —able = verkoopbaar; —ing = marktbezoek, marktvoorraad.
  • Marl, [mâl], subst. mergel; stof, aarde; verb, bemesten; marlen (scheepst.); —-pit = mergelgroeve; Marl`aceous = mergelachtig.
  • Marlborough, [m`ôlbr[e]]; [m`âlb[e]r[e]] (als plaatsn.).
  • Marline, [m`âlin], marlijn; —-spike of Marling-spike = marlpriem.
  • Marlow(e), [m`âlou].
  • Marly, [m`âli], mergelachtig, mergel {{...
  • Marmalade, [m`âmeleid], marmelade.
  • Marmoratum, [m|âm[e]r`e`it'm], marmercement; Marmoreal, Marmorean, [mâm`ôri[e]l], [mâm`ôri[e]n], marmerachtig, marmer{{...
  • Marmot, [m`âm[e]t], marmot.
  • Maronites, [m`ar[e]n|a|its], Maronieten (godsd. sekte aan den Libanon).
  • Maroon, [m[e]r`ûn], kastanjebruin.
  • Maroon, [m[e]`ûn], weggeloopen slaaf (West-Ind.); verb. iemand op een onbewoond eiland opzettelijk achterlaten; wegloopen, rondboemelen: A —ing party = een gezelschap, dat een uitstapje maakt van eenige dagen en kampeert in de open lucht.
  • Marplot, [m`âplot], spelbreker; zie Mar.
  • Marque, [mâk]: Letters of — = kaperbrieven.
  • Marquee, [mâk`î], groote tent.
  • Marquet(e)ry, [m`âk[e]tri], ingelegd werk.
  • Marquis, [m`âkwis], markies; —ate, [m`âkwisit], markisaat.
  • Marriage, [m`arid[vz]], huwelijk(splechtigheid): By — = aangetrouwd; One — makes a-many = van bruiloft komt bruiloft; To ask in — = ten huwelijk vragen; —-articles = huwelijksvoorwaarden; —-certificate = trouwakte; —-contract =