Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/835

This page needs to be proofread.

PILGRIM.


  • *box = elephant and castle (naam v. herberg); —-eyed = met kleine oogen; —-headed = met groot hoofd; koppig, eigenwijs; —-iron = ruw ijzer; —-nut = aardkastanje; —skin = varkenshuid; zadel; —-sticking = wilde zwijnenjacht met lansen; —sty = varkenshok (ook fig.); —tail = varkensstaart, korte losse vlecht haar, Chinees, tabak in lange rollen; —gery = zwijnestal (ook fig.), zwijnerij; —gish = vuil; subst. —gishness = zwijnerij.
  • Pigeon, [p`id[vz]'n], subst. duif; domoor, sul, stakkerd; lood; verb. bedriegen, villen, alles afhalen: To milk (pluck) the — = afzetten; Zie Milk; —-breast(ed) = (met een) kippeborst; —-English = Pidgin English; —-fancier = duivenhouder(-koopman); —-hole, subst. poortje (van een duivenslag), loket; verb. in een vakje of eene afdeeling leggen, opbergen; opzettelijk verwaarloozen (fig.): They were very kind to me, but I was —-holed = ik werd met een kluitje in het riet gestuurd; —-livered = beschroomd, zachtaardig; —-pair = tweelingen van tweeërlei geslacht; —-shooting (sport); —-toed, met naar binnen gekeerde teenen; —-wing = soort pruik; kruissprong: To cut a —-wing; —ry = duivenhok.
  • Piggin, [p`igin], half vaatje met één langere duig als handvat.
  • Pigment, [p`igm'nt], pigment, kleur, verf (stof); adj. Pigm`e`ntal.
  • Pigmy, [p`igmi] = Pygmy.
  • Pigot(t), [p`ig[e]t].
  • Pigwidgeon, [pigw`id[vz]'n], subst. dwerg, fee, sul; iets zeer kleins; dwergachtig.
  • Pike, [paik], piek, spies, tolboom; snoek; (Zie ook Turnpike); —man = piekenier; —staff = schacht van eene piek: As plain as a —staff = zoo klaar als een klontje; I call a —staff a —staff = het kind bij z'n naam; —d = gepunt, puntig.
  • Pikelet, [p`a`ikl[e]t], Pikelin, [p`a`iklin], gebakje.
  • Pilaster, [pil`ast[e]], pilaster.
  • Pilate, [p`a`ilit], Pilatus.
  • Pilau, [pil`a`u], [pil`ô], rijst met gehakt schapenvleesch.
  • Pilchard, [p`ilt[vs][e]d], een soort sardijn.
  • Pile, [pail], subst. hoop, massa, brandstapel, heipaal, beharing, nop (van laken), groot gebouw, opeenhooping, fortuin; verb. opeenhoopen, stapelen, heien, noppen: He goes the whole — = zet alles op één worp; He went to America and made his (a) — = en maakte fortuin (Amer.); —s = aambeien; Galvanic — = zuil van Volta; To — arms = de geweren aan rotten zetten; To — up (on) the agony = zoo sensationeel mogelijk voorstellen; —-driver = heiblok; —-engine = heimachine; —-worm = paalworm; —-wort = speenkruid.
  • Pileate, [p(`a)`ili-|it], hoedvormig.
  • Pilfer, [p`ilf[e]], ontfutselen, ontstelen (bij kleine hoeveelheden); —er.
  • Pilgarlick, [pilg`âlik], arme drommel.
  • Pilgrim, [p`ilgrim], pelgrim; nieuweling; Pilgrimage = bedevaart; levensreis: — of woe = vervelende tijd.