Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/912

This page needs to be proofread.

QUITCH(GRASS).


  • are —s = we zijn quitte; To cry —s = verklaren "quitte" te zijn; He played double or —s = dubbel of quitte; —-claim, subst. afstand (van een recht); ook verb.; —-rent = pacht, die van andere verplichtingen vrijstelt.
  • Quitch(grass), [kw`it[vs]gr|âs], kweek(gras).
  • Quite, [kwait], geheel: I am — with you = ik ga geheel met u mee, ben 't geheel eens; A — young girl = een heel jong meisje (Vergel. — a young girl = precies een jong meisje); You are — out = je hebt het heelemaal mis; — so = precies; Persons whom she considered not "—" = niet van haar stand.
  • Quittance, [kw`it'ns], betaling.
  • Quiver, [kw`iv[e]], subst. trilling; pijlkoker; verb trillen, beven, sidderen, ritselen: In a — = sidderend; —ed = van een pijlkoker voorzien, in een koker of scheede.
  • Quixote (Don), [d|onkw`iks[e]t]; Quixotic, [kwiks`otik], dwaas romantisch, buitensporig; Qu`i`xotism, Qu`i`xotry = Don Quichotterie.
  • Quiz, [kwiz], grappenmaker, spotvogel, vreemde snaak, mikpunt (van spotternij), nieuwsgierig persoon, raadsel, monocle; verb. voor den gek houden, foppen, schertsen, begluren; —zer = snaak, schalk; —zical = grappig, snaaksch; —zing-glass = monocle.
  • Quod, [kwod], verkort. van Quadrangle, nor,