This page does not need to be proofread.

175 „Straft ons, o goón, niet te zeer voor het schamele maal dat wij boden!" stamelt Philemon, en thans gaat hij gauw i n de gaarde daar achter 't offerdier grijpen: een gans die zij hielden bij huis, als een wachter. Vlug vliegt de vogel bevreesd in de hut, en zoekt heul bij de goden; deze beschermen het beest en verbieden den man het te dooden. „Braven!" zoo zeggen de goön, „onze gunst hebt gij weten te werven; spreekt! wat verlangt gij als loon? Uw nabuurschap zal smadelijk sterven!" „Dat g' ons uw dienaren maakt," zegt Philemon, „en 't zij ons gegeven, dat, als het einde genaakt, wij malkanderen niet overleven!" Zoo is geschied. In een poel ligt de bodem der buren verzonken; d' oudjes bereiken hun doel, want het priesterschap wordt hun geschonken, d' Arme, bouwvallige kluis, riet-bedekt en met ranken omlooverd wordt op een teeken van Zeus in een statigen tempel vertooverd. Jaren nog dienden zij daar als de priesters i n Jupiter's tempel. Eens op een dag stond het paar voor den dienst op den heiligen drempel, toen zij bemerkten, dat plots aan hun lichamen takken ontsproten; dit was de gave des gods en het loon voor de goede genooten: Godes genadig bestel, dat hun einde gelijk zoude komen. Zwak klonk het tweemaal: „Vaarwel !" Toen veranderden beiden i n boomen. Schriel zijn is slecht, maar ook dom; geef je gasten dus volop te eten. k Zeg het niet erregens om, maar enfin, hè, je kunt toch nooit weten...