This page does not need to be proofread.

52 't Was heusch een lief gravinnetje, Zoo vriendelijk als de dag, Maar — nijdig als een spinnetje, Zoodra z' 'n Duitscher zag! Dan uitte ze de grofste taal — En grootma had dezelfde kwaal. Daar komt een stramme luitenant, Hij vult de halve straat, Echt Pruisisch aan den buitenkant, Al is zijn hart niet kwaad; Zijn snorren wijzen, in een boog, Naar onzen oude, daar omhoog. Hij doet enfin ge kent ze wel — Luid briest zijn hoog-Germaansch, Zijn stem is tien percent te schel, Zijn kleur kalkoensche-haansch; Zijn blikken schieten twee en veertig centimeters vonk' — en meer! ,,'k Wou dat 'k die vent zag hangen, heusch!" Roept grootma — veel te luid, En sist, en trekt een langen neus Daar krijseht gravinnetje uit, Wijl z' op haar paarlen tandjes knarst: Loop naar den bl M.f, en — !!!!! Nooit is den luit, zijn leven lang, Zoo'n smaadheid aangedaan, Hij schrikt, en schijnt zelfs even bang Maar — 't komt haar duur te staan: Ja, dames, 't is niet na je zin, Maar allebei de bajes in! Een vrouwenmond staat zelden stil, Hij kleppert onverveerd, Maar, dames, als je schelden wil, Scheldt dan gedinstingeerd! Waarom is Jonke opgepakt? Van wege haar gebrek aan takt.